InOpzichtige stilte spreekt Leonard Nolens niet als een 'ik' maar als een monddood gemaakt, eenzaam 'wij'. Het levert rauwe gedichten op, gapend als een open wond. Ze behoren tot het aangrijpendste uit zijn werk. Vicky Vanhoutte
Consequent en koppig heeft Leonard Nolens zijn hele oeuvre gewijd aan wat hij in zijn dagboekDe vrek van Missenburg zijn 'plaatseloosheid in deze samenleving verwerven' noemt. De dichter verzaakt aan maatschappelijke plichten, gehoorzaamt alleen aan de wetten van het woord en zoekt in zijn poëzie naar manieren om zich te manifesteren als een 'ik'. Daarin schuilt zijn felbevochten vrijheid.
Waarom hij dat onverdroten blijft volhouden? 'Omdat je, ondanks alles, in je nietigheid geaccepteerd wilt worden, je afzonderlijkheid wilt doorgeven, je zinloosheid zin wilt geven door een schok van herkenning te worden', schrijft hij in 1993 in het dagboekBlijvend vertrek.
Twintig jaar later is Nolens een van de weinige dichters die wordt gelezen, verkocht en zelfs herdrukt. Twee jaar geleden werd hij voor zijn 65ste verjaardag nog uitgebreid gefêteerd en ontving hij de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren. Hij is, kortom, een gevierd dichter.
Wij
Veel reden tot feest is er niet in Opzichtige stilte, zijn jongste dichtbundel. Heeft de dichter in de ogen van de samenleving geen plaats, dan maakt hij daar kunst van. Anders is het gesteld met psychiatrisch patiënten. Ook zij hebben geen plaats in de maatschappij. Alleen valt daar minder vrijheid te rapen dan in het dichterschap.
De dichter ondervindt het aan den lijve als hij wordt opgenomen in een inrichting voor een ontwenningskuur. De eerste twee cycli, waarvan 'Kuur I' tot het indrukwekkendste behoort wat Nolens ooit heeft geschreven, vormen daar de neerslag van.
In het begin van het eerste gedicht is er nog sprake van een 'ik', daarna gaat dat 'ik', 'levenslang bang bang bang voor de groep', twee cycli lang noodgedwongen op in een groep, in een 'wij'.
Die 'wij' 'sloffen de gang op en worden als kleinvee bijeen gedreven' en 'kauwen zwijgend op een spons van wittebrood'. Ontbijten noemt Nolens 'een stilleven van valiumslikkers' en hun dagen slijten ze in georganiseerde verveling. Verveling die voor de dromende dichter noodzakelijk is, maar die hier nergens toe leidt.
Schrijven lukt dan ook niet meer: 'Twee maanden geen letter meer aangeraakt op papier.' De dichter is zijn stem, 'die ver droeg', kwijt; zijn 'ik' is een 'wij' geworden, een naamloze brij.
En de buitenwereld? Die zwijgt hen dood en draait het hoofd weg. 'Geen klank, geen kleur brengt ons in beeld', schrijft Nolens. 'Heel onze groep is onzichtbaar.'
Van de dokters valt ook al geen heil te verwachten. 'U tart hier onze trots', dicht Nolens in 'Te kijk'. 'U zet hier ons gezicht / kordaat onder de korenmaat van uw gesticht. / Wij hebben geen ander verweer dan het bekken trekkende zeer van apen in de zoo'.
Waarvan dan wel? 'Wij moeten genezen door ons aan een pen op papier te bezeren', klinkt het. Maar hoe doe je dat, terugkeren naar wat en wie je was, als je jarenlange zorgvuldig geconstrueerde identiteit is gewist? 'Leonard Nolens', schreef de dichter in zijn dagboekStukken van mensen, 'is een creatie van Leon Nolens: de wansmakelijke heiligverklaring van een luis.' Als psychiatrisch patiënt is hij enkel nog luis. Hoe moet hij weer dichter worden en zichzelf opnieuw heilig verklaren?
Alleen
Door weer moeizaam, maar koppig te beginnen met 'ik', lezen we in de derde cyclus, waarin de dichter net is ontslagen uit de psychiatrie. En door zichzelf te bezweren met imperatieven als dwingende mantra's. 'Verhoor', 'Doorsta je', 'Ren' en 'Verwees' zijn de titels van de gedichten. 'Loop niet in drommen / te dromen van later en beter', schrijft hij in 'Verwees'. Want 'De groep is troep, hij poept / op loners'.
Weg van de groep, de samenleving, dus en terug naar de 'plaatseloosheid', waar de dichter zichzelf kneedt en in leven roept in zijn poëzie. En dat kan alleen maar in afzondering, in alleen-zijn. In 'Brandbrief' leest het zo: 'Word wakker. / Bewaak je wak. En vis uit het stromende zwart / van zijn diepte wat licht. En doe dat alleen. Men kan dat alleen maar alleen.'
Jij
In de vierde en laatste cyclus zijn de dichter en zijn vrouw na de lange periode van opsluiting opnieuw samen. Terwijl hij in de vorige afdeling naar een manier zoekt om zijn plaats terug te vinden in de samenleving - door die de rug toe te keren, alleen te zijn en dan via de poëzie terug te keren - vraagt hij zich hier af: hoe komen geliefden weer bij elkaar, hoe moet het 'ik' zich opnieuw tot het ooit vertrouwde 'jij' verhouden?
Die 'jij' neemt in de poëzie van Nolens verschillende gedaanten aan. De taal, het gedicht, de ouders, de lezer, maar even vaak de geliefde. Deze constante is er altijd: de relatie met die 'jij' is problematisch.
Het is hier niet anders. Aanvankelijk verloopt het weerzien lastig. 'Privégesprekken hebben nog niets om het lijf. / De man en de vrouw verzwijgen elkaar.' Maar even verder gooit het ik zijn flessen, stille getuigen van zijn alcoholverleden, weg. 'Haar fluitende reislust bevlindert de kamers daar hoog bovenuit. / Een nieuwe lente en een nieuw geluid'.
Maar zo nieuw is die gorteriaanse lente niet en dat geluid al evenmin. Veeleer behelst het 'andere manieren (zoeken) om altijd hetzelfde te zeggen als toen wij elkaar leerden kennen'. En hoe doet de dichter dat? Door zoveel mogelijk alleen te blijven, om via de taal en de poëzie dichter bij haar te komen.
Tot over de dood heen, zo blijkt uit 'Eurydice', het laatste gedicht. Daarin wordt geanticipeerd op de dood van de geliefde. 'Als jij als eerste gaat', schrijft Nolens, 'dan blaas ik hier je as / voorzichtig van dit blad. / Dan schrijf ik ons een lange brief aan iedereen.' Zonder ambiguïteit is dat niet. Want: 'Als jij als eerste gaat, dan loop ik met je mee / tot bij de blinde deur. / Je pakt de klink, je glimlach kijkt mij aan en zegt: / ik heb je nooit gevraagd / om na mijn dood als eeuwig paar door het leven te gaan.'
Een stem voor de stemlozen
En 'geneest' de dichter door zich aan pen op papier te bezeren? Hij blijft ons het antwoord schuldig. Vindt hij zijn stem terug? Ja. Getuige daarvan deze gedichten. De dichter bleek slechts schijndood, hij herrijst in deze poëzie als een feniks uit zijn as. Zo grandioos kunnen zeggen dat je niets meer kunt zeggen, daarvoor moet je Leonard Nolens zijn.
'Misschien is het enige waartoe ik in staat ben, mijn eigen pijn zo te formuleren dat een ander zich daarin herkent en dat hij (...) zijn eigen vragen kan confronteren met de mijne', schrijft de dagboekdichter inStukken van mensen. InOpzichtige stilte geeft hij in de eerste twee cycli een stem aan de stemlozen, aan de blinde vlekken in de maatschappij, aan zij die monddood worden gemaakt. Hun verdriet is eenzaam, hun lijden opgesloten, hun pijn zwijgzaam. Ze zijn, net zoals Nolens, 'ervaringsdeskundigen van het verdriet'. De dichter zegt het onzegbare, benoemt het onbenoembare. Het is een overwinning van de taal, van het gedicht en dus van de dichter Leonard Nolens.
LEONARD NOLENS
Opzichtige stilte.
Querido, 76 blz., 17,99 ?.
Vicky Vanhoutte ■
Verberg tekst