Het werk van Leonard Nolens heeft een nieuwe wending genomen, meent Yves T'Sjoen na lezing van de nieuwe dichtbundel. Tegelijk blijft Nolens zijn oude thema's trouw: het absolute ik en zijn lotgevallen.
De nieuwe dichtbundel van Nolens verrast op drie manieren. Niet zozeer op thematisch gebied: nog altijd beheersen de introverte en extraverte bewegingen deze existentiële dichtkunst. Nolens' lyrische ik verhoudt zich nog steeds uiterst paradoxaal tot anderen en tot de vereniging met de ander. Het gecompliceerde, teruggetrokken ik in zijn gedichten verzet zich tegen massificatie, tegen conventionele omgangsvormen, tegen de afgeleefde taal. Maar tegelijk tracht het een volkomen eigen idioom te ontwikkelen, is het afhankelijk van het woord, om die uniciteit te kunnen meedelen, om de ander deelgenoot van de eigenheid te maken. Die paradox is misschien wel het hoofdthema van Nolens' kunstenaarschap.
Het gedicht De infinitief begint als een hymne aan dit streven naar eigenheid: ,,Jezelf zijn./ Jezelf zijn om het even wie./ Maar jezelf zijn.// [...] Maar jezelf zijn./ Hoe prachtig, hoe vermoeiend,/ Jezelf zijn om het even wie.''
Het verrassingselement in deze bundel schuilt evenmin in de versificatie van de gedichten. Sinds De gedroomde figuur (1986) componeert Nolens zijn gedichten strakker, ze zijn doorgaans korter dan voorheen, geconcentreerder, de strofen worden steeds symmetrischer opgebouwd. Nolens' poëzie is mettertijd ook narratiever geworden en breder van opzet. Die tendens zet zich eveneens door in Manieren van leven . De bundel bevat niet alleen gedichten in parlandostijl, maar ook opvallend veel woordelijke en fonetische herhalingen.
Het herhalen van versregels, van zinsconstructies en soms van integrale strofen genereert vaak een bezwerend ritme, waardoor de poëzie het karakter krijgt van een incantatie, niet toevallig de titel van een eerdere bundel van Nolens. Een voorbeeld is het gedicht De krantenlezer :
Ik ben maar dagelijks.
Ik ben geen perspectief.
Ik leef maar rakelings.
Die strofe wordt drie keer hernomen in het achtstrofige gedicht. Vooral in de laatste reeks van de bundel, ,,Bres'' geheten, zijn zulke terugkerende constructies zeer nadrukkelijk aangebracht. (In twee eerdere bundels zaten ook al cycli die ,,Bres'' heetten. Nolens werkt sinds enkele jaren aan een gelijknamige bundel waarin hij het onvermogen om een bres te slaan tussen het ik en de ander -- de geliefde, de moederfiguur, de wereld -- uitdiept.)
Behalve door de veelvuldige herhaling van versregels valt deze nieuwe bundel ook op door talloze apart gezette scharnierregels: een of uitzonderlijk twee versregels die door witruimte zijn omgeven en een baken of rustpunt vormen tussen symmetrisch opgebouwde, regelmatig geritmeerde strofen. In Nolens' gedichten kunnen aan die aparte regel uiteenlopende betekenissen worden toegeschreven. In het openingsgedicht Wekdroom kan de versregel ,,Bang wachten tot het traag te voorschijn wordt gewoeld'', geprangd tussen twee vierregelige strofen, bijvoorbeeld een overgangsmoment markeren: de lethargie, het mentale immobilisme uit de eerste strofe contrasteert hier met een moment van ontwaken, het letterlijk ,,dagen'' in versleten manieren van leven (in de betekenis van ,,ontwaken'', maar ook van ,,openbaren''). In andere gedichten kan de tussenregel, die door de opvallende plaatsing in het gedicht meer nadruk krijgt dan andere regels, worden gelezen als een grens tussen de eigen droomwereld en het maatschappelijk rollenpatroon, tussen de wereldvreemde houding en de opgedrongen verwachtingen (zoals in Engagement , waarin het lyrische ik een apologie voor het eigen droombestaan houdt). NOLENS' gedichten, nu eens opvallend rijmend en dan weer vrij meanderend, zijn op schijntegenstellingen gebouwd. Het gebruik van paradoxen is in deze poëzie een beproefd retorisch werkinstrument, en het wordt in Manieren van leven met opvallende gretigheid aangewend. Het ik, bij uitstek een literaire constructie, staat op zijn alleenzijn, maar is tegelijk onlosmakelijk verbonden met het verleden, de herinneringsbeelden, met de vader- en moederfiguur. Het pregnantst wordt het ik omschreven in Auf dem Wasser zu singen (naar een lied van Schubert). Hierin loopt het ik ,,door de lange koele gang [...] van het huis'', alleen geflankeerd door de stemmen van zijn doden: ,,Zij zijn afwezig vlees. Ik ben dat zichtbaar ook.'' Over paradoxen gesproken. Het ik is er nooit weg geweest, het draagt in zich die vele stemmen: ,,Ik heb mijn leven van hun doodzijn afgekeken.'' Het ik dat we hier in strijd zien met het verleden, dat de dichter onmogelijk van zich af kan schudden en waar hij zijn (on)persoonlijke eigenheid aan te danken heeft, krijgt in deze bundel verschillende gestalten. En precies in die diversiteit van het ik of, zoals de titel aangeeft, in de verbeelding van de manieren van leven (of de verschillende gedragslijnen), schuilt voor mij het derde verrassingselement. Of beter: het échte vernieuwende elan van de bundel.
Het ik dat voorheen absoluut werd geformuleerd, in een weerbarstig persoonlijk idioom, en een onverwisselbare eigenheid koesterde, blijkt nu uit vele ikken te bestaan. Het lijkt erop dat Nolens, zoals we lezen in het jongste dagboek De vrek van Missenburg , het ik steeds nadrukkelijker problematiseert. Die idee heeft Nolens het scherpzinnigst verwoord in het gedicht Alleenzijn:
Dus nu jij alleen bent, ga voort
Met alleenzijn, en dring diep door
In alleenzijn, en tot je verdwijnt
In alleenzijn tot al dat alleenzijn
Niet langer van jou is,
Niet langer van jou alleen.
Alleenzijn is altijd een ander.
Dit zijn cruciale regels in deze bundel. Het spel met afsplitsingen en verdubbelingen van het ik kwam uiteraard al eerder voor in Nolens' poëzie, bijvoorbeeld in het ritmisch-fonische spel met de persoonlijke voornaamwoorden in de bundel Liefdes verklaringen (1990). Maar nu creëert Nolens voor het eerst andere, verwante figuren die rakelings naast de werkelijkheid leven, die de buitenwereld observeren, die ondergedoken en op de vlucht leven. En op die manier zijn die personae weer allen afgeleiden van het ik dat op een eigen manier geen deel wil hebben aan het drukke dagelijkse bestaan.
NOLENS' poëzie is blijkbaar aan een nieuwe wending toe, zonder aan de specificiteit van de dubbele thematische beweging, naar binnen én naar buiten, of aan het speelse en bewust overmatige gebruik van het retorische arsenaal (van bijna infantiele, al te nadrukkelijke woordspelletjes, zoals ,,een hart van slag'' of ,,na lief en leed/ Van lieverlede aangeland'' tot allerlei variaties op ambivalenties) of zelfs aan de integratie van allerlei bijbelse en literaire reminiscenties te raken. De thematiek van het absolute ik en van het onvermogen zich te bevrijden wordt verder verbreed, en opent weer nieuwe perspectieven. Het ik blijft een boeiende categorie waarover Nolens in dagboeken en poëzie op een ernstige en veeleisende manier blijft nadenken.
LEONARD NOLENS, Manieren van leven, Querido, Amsterdam, 96 blz., 19,5 euro (786 fr.).
Volgende week leest u in deze bijlage een interview met Leonard Nolens.
Engagement
Wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?
Buiten de ziedende zon. En binnen barrevoets lopen
Over de koele tegels van mijn vloerloos huis, alles
Hangt in de lucht, een Zuiden, jij, veel geld, ook ik,
Is dat dan wereldvreemd? Maar vreemd aan welke wereld?
Moet ik de maag van mijn nieuwsgierigheid dan voeden
Met jouw ellende? En ga ik niet vrijuit in mijn droom?
Heb ik het recht niet om te zingen als jij lijdt?
Of mag mijn poëzie geen lastige vragen stellen
Aan mijn poëzie? Moet ik mijn gouden vingers breken
En bloedgazetten lezen met mijn machteloze handen?
Moet ik mijn kinderspel voor altijd onderbreken?
Moet ik het journaal bewenen met volwassen ogen?
Jij hebt een grote pijn aan de andere kant van de aarde
Of hier in mijn straat, en ik heb de mijne, klein, privé
En wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?
Uit Manieren van leven.
Verberg tekst